Onderwijsbezuinigingen: tijd voor een nieuwe commissie-Wagner

Het kabinet-Schoof bezuinigt op het hoger onderwijs. En het stelt grenzen aan de internationalisering van het hoger onderwijs: het aantal internationale studenten moet flink dalen en het aandeel van Engelstalige colleges in het studieaanbod moet omlaag, zeker aan de Randstedelijke universiteiten. 

De beide acties trekken een spoor van onrust door het onderwijs en door partijen die met onderwijs verbonden zijn, zoals de kennissteden, de economische samenwerkingsverbanden (‘economic boards’) rondom die steden en sommige ondernemersorganisaties.

Nu zijn bezuinigingen niets nieuws. Onderwijsbeleid is bijna altijd een dans tussen geld-eraf en geld-erbij, al naar gelang de conjunctuur en het politieke klimaat. Misschien geldt dat wel voor alle overheidsbeleid. Tot op grote hoogte kun je de discussie van tevoren wel uittekenen. Het kabinet wijst op de geldschaarste en de noodzaak om te bezuinigen, de onderwijsinstellingen wijzen op hun bijdrage aan het verdienvermogen van het land.

Maar deze keer is het anders. Het reactiepatroon van de universiteiten gaat verder dan een zakelijk verweer. Er is echte pijn, machteloosheid, onbegrip. En die pijn is navolgbaar.

Om te beginnen is die rem op de buitenlandse studenten een ‘penny wise, pound foolish’ bezuiniging. Nederland komt talenten tekort om z’n potentiële welvaart te realiseren. Daarom hebben we jonge, ondernemende ‘internationals’ nodig. Zelfs wanneer een meerderheid na een paar jaar het land weer verlaat: ze vormen de ‘aanlooproute’ van het marktplein van de kenniseconomie. Tekenend is dat Denemarken – hét voorbeeld van een steng toelatingsbeleid – al op z’n schreden aan het terugkeren is en weer internationale studenten aan het werven is. 

Maar de pijn gaat veel dieper dan alleen de onrust over een schot in eigen voet van het kabinet. Daarvoor gaan we wat verder terug in de geschiedenis.

We kunnen de start van het moderne onderwijsbeleid wellicht traceren naar 1968: de komst van de Mammoetwet. Die wet beoogde de deuren van het hoger onderwijs wagenwijd open te zetten. Er is geen enkel kabinet geweest dat dit beginsel – hoger onderwijs voor velen – sindsdien op losse schroeven heeft gezet. Bezuinigingen, intensiveringen, studies samenvoegen, nieuwe studies beginnen, spreiding van opleidingen, concentratie van opleidingen, internationale samenwerking, regionale samenwerking, een numerus fixus… het was allemaal ‘business as usual’. Tot nu.

De vanzelfsprekendheid van de relatie tussen overheid en hoger onderwijs is weg. Voor het eerst sinds 1968 zit er een kabinet dat niet vanuit overtuiging oog heeft voor wetenschap, maar zich wantrouwend opstelt tegenover de academische (‘elitaire’) wereld. De liefde is over.

De eerste twintig jaar na 1968 was Nederland in de ban van een onderwijsrevolutie. Hele families maakten binnen een generatie de sprong van ongeschoold naar hooggeschoold. Studentenaantallen explodeerden. Ouders waarvoor een dagstudie niet meer weggelegd was, gingen massaal naar de ‘avondschool’, of naar VOS-cursussen (‘Vrouwen Oriënteren zich op de Samenleving’) en de ‘moedermavo’. De onderwijsrevolutie heeft Nederland – en andere landen die hetzelfde spoor volgden – veel gebracht. Van een reusachtige welvaartstijging tot een sterk gestegen levensverwachting, van een enorme geografische bewegingsvrijheid tot een eindeloze ruimte voor zelfverwerkelijking en zelfbeschikking.

Maar nu is de fut eruit. Onderwijs wordt niet meer vanzelfsprekend gezien als middel tot ‘verheffing’, emancipatie en welvaartschepping. Er zijn geen wethouders meer die de armere wijken in gaan om de bewoners op te roepen (langer) naar school te gaan (op een enkele wethouder met een migratie-achtergrond na). Er zijn wel wethouders die zeggen dat het oké is wanneer je wat minder je best doet (vaak onder het mom van het de facto denigrerende “we hebben ook handjes nodig”). En een deel van het huidige kabinet en coalitie is ronduit anti-intellectueel, wantrouwt de wetenschap, gaat tekeer tegen de ‘witte wijn sippende elite’ in de kennissteden.

Nu blijkt dat het hoger onderwijs onder die populistische aanval betrekkelijk alleen staat. Noch politieke partijen noch regio’s noch maatschappelijke groepen komen met een andere visie. Het bondgenootschap van 1968 is voorbij.

Intussen blijven de zakelijke argumenten tegen de bezuinigingen gewoon staan. Hoger onderwijs voor velen, technologische innovatie, internationale uitwisseling van mensen en ideeën, grensoverschrijdende samenwerking: je kunt er economisch onderzoek op los laten, sociologisch onderzoek, statistisch onderzoek, gezondheidskundig onderzoek of wat ook. Ze zullen kampioen welvaartschepping blijven. De commissie Draghi hield laatst zo’n krachtig pleidooi voor de kenniseconomie. Punt is dat onder een populistisch gesternte de acceptatie van dat soort argumenten er niet meer is. Er is meer nodig dan een goed zakelijk verhaal. De perceptie van populistische kiezers is dat universiteiten een verdienmodus voor kansrijken zijn, een meritocratisch opstapje. En dat is ergens ook wel een beetje zo.

Daar hoort het oude concept van de ‘universitas’ tegenover te staan, de ‘heelheid’, de wereld. Het weerwoord op het populisme moet niet alleen over welvaartschepping gaan, maar ook over vorming, burgerschap, engagement en vrijwilligerswerk, sociale mobiliteit, het burgerlijk leiderschap van professoren en universiteiten, de maatschappelijke zichtbaarheid en contraprestaties van studenten en docenten, de kansen die het hoger onderwijs en de kenniseconomie bieden aan kwetsbare groepen.

Zoals vaker: het verleden kan inspirerende voorbeelden aandragen. Zoals het rapport ‘Naar een nieuw industrieel elan’ uit 1981, ook bekend als het rapport van de Commissie Wagner.

We beschreven de pionierstijd van de onderwijsrevolutie hierboven als een geordend proces. Maar natuurlijk ging het met vallen en opstaan. Na 1973 kwam Nederland in economisch zwaar weer. De industrie zakte in elkaar onder druk van de concurrentie uit de toenmalige ‘lagelonenlanden’. De politiek werd beheerst door ‘het linkse levensgevoel’. Het ging om herverdeling van kennis, arbeid en vermogen, niet om sparen, presteren, innoveren en groeien. Het ging ook om het opruimen van de troep – de economie en het snel gegroeide wagenpark hadden het land vervuild. In het licht van een uitdijende werkloosheid was er veel steun voor de gedachte dat er toen geen werk meer zou zijn voor iedereen en dat het daarom een arbeidsloos inkomen (uitkering of basisinkomen) oké was.

Symbolisch geboorte-uur van de Nederlandse kenniseconomie: de Automatische Relais Rekenmachine Amsterdam (ARRA) in 1952. Foto wikicommons

Het Wagner-rapport zette dat gekleurde beeld van de status quo op z’n kop. Het was een pleidooi voor herwaardering van hard werken, van bèta-studies, van de industrie als bestaansbasis – zij het niet meer de vervuilende massaproductie, maar de high tech industrie. Een pleidooi om geld verdienen niet meer vies te vinden.

Als je het rapport achteraf leest, is het geen activistisch pamflet. Het zet vooral een flinke reeks argumenten en mogelijke maatregelen op een rij. De kracht van het rapport is vooral dat het de tijdgeest doorhad en daar een sterk contrasignaal over af gaf. De acceptatie van het rapport werd bevorderd door de zeer slechte staat van de overheidsfinanciën. En ook door een kantelend politiek tij. De ‘no nonsense’ jaren van Lubbers braken aan. Zo werd de weg vrijgemaakt voor herstel van de economie en herstel van de functie van de universiteit als economische motor.

Meer dan veertig jaar later staan we tegenover een ‘rechts levensgevoel’. Van een heel andere snit als het linkse levensgevoel van destijds, maar eigenlijk net zo zinledig. Alsof je met gesloten grenzen, de herverdeling van een koek (van migranten naar ‘inheemsen’), een sterk gevoel van wij tegen zij en een verlaging van de kosten van energie en huren een modern land draaiende kunt houden.

Wat zou er gebeuren wanneer de universiteiten nu konden terugvallen op een eigentijdse commissie-Wagner? Die alle argumenten verzameld maar vooral zonder meel in de mond vertelt wat er aan de hand is? En zou de timing goed zijn? Goed genoeg om zonder vrees te betogen dat het weer tijd wordt voor ‘no nonsense’? En om daar een coalitie op te mobiliseren? Een Nederlandse invulling van het rapport Draghi? Daar hoort zelfreflectie van de universiteiten bij. Van een trappenhuis voor de kanshebbende beroepsbeoefenaren van de toekomst naar een ‘universitas’: een instelling met zowel een brede emancipatie-opdracht als de opdracht om een blijvende basis voor (internationale) talentontwikkeling en welvaartschepping te leggen.

Gerelateerde artikelen

Optimisme en demografie

Optimisme en demografie Het Kabinet-Schoof: lessen uit Canada, Hongarije en Afrika en twee oude Europeanen In dit artikel behandelen we twee dingen. Ten eerste het verband tussen maatschappelijk optimisme en bevolkingsgroei. Dat [...]

Droombeelden en doemscenario’s

Droombeelden en doemscenario's Bij mij thuis op de wc hangt een poster met daarop een kaart van Nederland. Het is een drukke kaart met veel tekeningen en tekst. Stukken van de kaart, [...]

Het verschil tussen aso en adel

Het verschil tussen aso en adel - het verbindend vermogen van een lokale elite Journalist Gertjan van Schoonhoven had een ‘long read’ over Wassenaar in het zomernummer van EW (voorheen Elsevier). Hij citeerde [...]

Meer artikelen

Explosief optimisme

De foto op de thumbnail is afkomstig van het betreffende bedrijf Explosief optimisme Het mooie van veel ondernemerscontacten is dat je op bijzondere plekken komt. Zo waren we recent te gast [...]

Neem contact op

Neem contact met ons op via bijgaande contactgegevens. Wij komen spoedig met een reactie.

Inschrijven voor onze nieuwsbrief: